woensdag 28 augustus 2013

De Wet van Dalrymple




I

De wet van Dalrymple (oorspronkelijk geformuleerd door zijn collega Colin Brewer), oftewel de wet van verpaupering, luidt als volgt:

"The law of immiseration': misery increases to meet the means available for its alleviation"

Dat is geen alledaags Engels, geen wonder dus dat iemand als Timon Dias (die de wet onder aandacht van zijn lezers bracht) moeite had om een passende verklaring te vinden. Mijn voorstel was:

"De wet van verpaupering: armoede neemt toe naarmate er meer middelen worden vrijgemaakt om haar te bestrijden. "

De vertaling is wat langer dan het origineel, maar dat is niet ongebruikelijk; bondig geformuleerde stellingen bevatten vaak termen die in een andere taal moeten worden omschreven. Het grote struikelblok is hier het werkwoord to meet: voldoen aan, tegemoet komen aan, gelijke tred houden met.

Immiseration is, geloof het of niet, de letterlijke vertaling van de marxistische term Verelendung. De term Wet van Verpaupering, is een knipoog naar de marxistische Verelendungstheorie (in het Engels: Immiseration thesis); deze theorie houdt in dat volgens Marx de kapitalistische productievormen onherroepelijk zullen leiden tot een verslechtering van de werkomstandigheden van de arbeider en een verlaging van zijn loon. Let wel: bewijzen zijn er nooit voor gevonden voor deze theorie, wel aanwijzingen voor het tegendeel: het verging de arbeider onder  het verfoeide kapitalisme aanzienlijk beter dan onder het geliefde socialisme: niet alleen zijn werkomstandigheden beter, hij genoot ook meer welvaart en vrijheid.


II

Je zou de Wet van Verpaupering ook als volgt kunnen typeren: Hulp maakt hulpbehoevend. Naarmate iemand meer hulp wordt geboden, wordt hij steeds afhankelijker van deze hulp, en dus minder zelfstandig. Leerlingen die te lang (en te intensief) worden begeleid behalen uiteindelijk vaak slechtere resultaten dan leerlingen die het zonder enige hulp moeten stellen: ze tonen minder initiatief en hebben de neiging om te wachten tot ze de oplossing krijgen aangereikt.

Volgens Dalrymple is het probleem breder. Hij wordt zich hiervan bewust als hij opvangcentrum voor daklozen bezoekt. De beschrijving die hij geeft van de situatie ter plekke is zeer plastisch:

"De daklozen sliepen in zalen die geen enkele privacy boden. Er hing een doordringende stank die iedere arts onmiddellijk herkent als de typische daklozengeur (ook al wordt de term nooit officieel gebruikt in medische rapporten). Aan het eind van een lange gang, stuitte ik op een deur met een combinatieslot, bedoeld om ongewenste bezoekers buiten te houden. Achter de deur wachtte me een volstrekt andere wereld: de veilige, schone, van airconditioning voorziene wereld van de bureaucratie van het medelijden." (1)

Op 91 gasten telde het centrum 41 stafleden. Wat Dalrymple aanschouwde, was geen centrum, maar een industrie: een daklozenindustrie.

Daklozen wordt vaak aangehaald als een bewijs voor de harteloosheid van de kapitalistische welvaartsstaat: dat een rijk land als het Verenigd Koninkrijk daklozen kent, wordt gezien als het ultieme bewijs voor het bestaan van een weeffout in het kapitalistische systeem. Het is echter zeer twijfelachtig of dat systeem, of die samenleving, zich wel zo harteloos gedraagt tegenover daklozen. Uitgaande van de cijfers voor Londen, rekent Dalrymple uit dat in het Verenigd Koninkrijk ongeveer 50.000 personen werkzaam moeten zijn binnen instellingen zoals het daklozencentrum dat hij bezocht. Daarnaast is er, met name in grote steden, dikwijls nog een groep mensen, bestaande uit maatschappelijk werkers, verpleegsters, psychologen en artsen die zijdelings bij de armenzorg zijn betrokken, hoewel ze officieel zijn verbonden aan ziekenhuizen.

Gealarmeerd door deze cijfers, bezoekt hij  meer centra, en overal treft hij dezelfde situatie aan, nadat hij stinkende ruimte met daklozen achter zich heeft gelaten, de lange gang is gepasseerd, en de deur met het combinatieslot voor hem is geopend:

"Het aantal kantoren, alle bureaus voorzien van computers, was verbijsterend. De stafleden, gekleed in fleurige vrijetijdskleding, werden helemaal in beslag genomen door hun werk; ze staarden met ernstige blikken naar hun computerscherm, printten documenten uit terwijl ze koortsachtig overleg pleegden met elkaar."

Het contrast met de bezoekers van de centra, dat wil zeggen de daklozen, is schrijnend: die bezoekers liggen en hangen tegen elkaar aan, omringd door lege en halfvolle flessen cider, populair vanwege de 9% alcohol (tegenover het veel lagere alcoholpercentage van Brits bier):

"Nero speelde op zijn lier terwijl Rome in brand stond, de medewerkers van deze centra produceerden grafieken terwijl de bezoekers hun bewustzijn trachtten te verdoven met alcohol."



III

Het pijnlijke van dit alles, aldus Dalrymple, is dat het aantal daklozen in de afgelopen decennia gestaag is gestegen, hoewel we steeds meer geld aan de bestrijding ervan zijn gaan spenderen. Er moet dus iets faliekant mis zijn met onze aanpak. Wat er precies mis is, schetst hij aan de hand van een praktijkvoorbeeld, een 55-jarige verslaafde dakloze met wie hij nader kennismaakt terwijl hij hem onderzoekt en begeleidt. De man is zeer ver heen, maar herstelt opvallend snel, althans in lichamelijk opzicht:

"Eenmaal weer gezond, was hij niet langer het meelijwekkende schepsel van korte tijd geleden. Integendeel: hij was intelligent, gevat en charmant. Een ondeugende twinkeling was zichtbaar in zijn ogen."

De man kwam niet uit een probleemgezin en had een vlekkeloos schoolparcours afgelegd. Hoe is het dan mogelijk dat zo iemand zo ver afzakt, vraagt Dalrymple zich af, en hij stuit op een aantal biografische elementen die bij dit soort gevallen vaak terugkeren:

"Na een huwelijk op jonge leeftijd, de geboorte van een zoon, en problemen met een afgesloten hypotheek begon hij te terug te verlangen naar de vrijheid die hij voor zijn huwelijk genoten had en realiseerde hij zich hoe plezierig het was geweest om geen verantwoordelijk te dragen: hij verliet vrouw en kind, ging niet meer naar zijn werk, en bracht zijn dagen door in dronkenschap (...). Hij sloot zich aan bij het groeiende leger van zwervers die leven op de rand van totale wetteloosheid: ze reizen per trein zonder een ticket te betalen, drijven brave burgers tot wanhoop met hun onbeschoft gedrag, en dagen magistraten uit door ze te confronteren met hun eigen machteloosheid."

Natuurlijk wordt het, naarmate een dergelijke situatie langer duurt, moeilijker om er aan te ontsnappen, zegt Dalrymple, maar de maatschappij zou daarbij het slachtoffer moeten stimuleren om terug een normaal leven te gaan leiden, maar dat is allerminst het geval. Integendeel:

"Als ze honger hebben, hoeven ze zich enkel naar een gaarkeuken te begeven; zijn ze ziek, dan zijn ze welkom in een ziekenhuis. (...) de sociale realiteit voor een groot deel van deze mensen, is die van een maatschappij die geen enkele eis aan hen stelt en zelfs bereid is om hen financieel bij te staan terwijl ze zichzelf de vergetelheid - of zelfs de vernieling - in zuipen. En allemaal, zonder uitzondering, vinden ze het de normaalste zaak van de wereld dat de maatschappij dit allemaal doet."

De situatie die Dalrymple schetst, is die van hulpbehoevenden en hulpverleners die elkaar in een verstikkende wurggreep houden. Steeds meer middelen worden ingezet ter bestrijding van het probleem, maar juist door die steeds grotere inzet, blijft het probleem in omvang toenemen.


IV

Dalrymple werkte zelf als arts en psychiater in gevangenissen en op hulpafdelingen van ziekenhuizen. Hij weet dus waarover hij praat. Niettemin ligt de tegenwerping dat zijn bewijsvoering grotendeels berust op anekdotiek voor de hand. Timon Dias signaleert ook dat Dalrymple geen echte bewijzen levert voor zijn stellingen. Voor een deel vloeit dit voort uit de aard van de materie: wetenschappelijk onderzoek naar daklozenbeleid is problematisch, de kennis die we opdoen, berust grotendeels op persoonlijke ervaringen (er is geen dubbelblind onderzoek, er zijn geen controlegroepen, etc.) en is mede daardoor niet kwantificeerbaar. Cijfers zijn vaak voor verschillende uitleg vatbaar: men kan wel vaststellen dat maatschappelijke verschijnselen gelijke tred houden, maar daarmee is nog niet aangetoond dat tussen beide een causaal verband bestaat.

Niettemin lijkt er reden genoeg te bestaan om de hypothese van Dalrymple ernstig te nemen: ondanks de enorme bedragen die we uitgeven, neemt het aantal daklozen en chronische alcoholisten dat permanent buiten de boot valt toe. Men zou een vergelijking kunnen trekken met de War on Drugs of het geldverslindende integratiebeleid. Het ene geldverslindende initiatief heeft zijn ondeugdelijkheid nog maar amper bewezen of een nieuw initiatief (nauwelijks te onderscheiden van het vorige) wordt alweer gelanceerd. En veel initiatieven lijken erop gericht om de integratie tegen te gaan in plaats van deze te bevorderen. Ik wil graag aannemen dat er in veel gevallen bij de hulpverleners (zeker aan de basis) geen sprake is van boze opzet: ze menen oprecht dat ze een zinnige en nuttige taak uitvoeren. Als zij vaststellen dat de situatie verergert, is hun logische conclusie dat er nog meer middelen moeten worden vrijgemaakt.

In sommige gevallen, lijkt er echter toch reden voor argwaan. De hulpverleningsindustrie heeft haar tentakels uitgestoken en haar invloed dringt tegenwoordig tot in alle maatschappelijke geledingen door. Zeker in een sterk verzuilde samenleving kan dat ernstige gevolgen hebben. Voor sommige politieke partijen of instellingen zijn onderwerpen als verpaupering en integratie een goudmijn, ze leveren kiezers en aandacht op; de immigratiepolitiek heeft het zieltogende marxisme opnieuw op de kaart gezet: in migrantenwijken halen zij tot 30% van de stemmen. Iemand als Paul Verhaeghe heeft het onderwerp aangegrepen om het op apegapen liggende gedachtegoed van de psychoanalyse nieuw leven in te blazen (in een marxistische jasje) (2). In discussies kom je steeds dezelfde namen tegen van mensen (advocaten, vakbondslieden, politici, sociologen en andere valse profeten) die bij de instandhouding van de bestaande situatie electoraal of zelfs financieel belang hebben. Een zorgwekkende toestand.



Noot:

* (1) De citaten komen uit het artikel Free to Choose; het werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1996. De vertalingen zijn van mijn hand.
* Let op de overeenkomsten met Marx' oorspronkelijke theorie: bij Marx leiden de kapitalistische productievormen tot een verslechering van de werkomstandigheden, bij Verhaeghe maakt de neoliberale groeidwang de mensen ziek.


Het artikel is hier in zijn geheel te lezen: http://www.city-journal.org/html/6_4_oh_to_be.html

donderdag 22 augustus 2013

Duif is dood





Vrouwen worden het zwakke geslacht genoemd, maar dat lijkt alleen zinvol indien we het over spierkracht hebben. Vrouwen zijn beter bestand tegen pijn en ziekte, en mede daardoor leven ze ook langer: in bejaardentehuizen zijn ze steevast in de meerderheid. Hoe ouder de bewoners, hoe groter het overwicht van vrouwen wordt. De paar overgebleven mannen bevinden zich in een situatie waarvan ze wellicht hun leven lang hebben gedroomd: een paradijs bevolkt door vrouwen. Helaas is de situatie in bejaardentehuizen verre van paradijselijk. De bejaarde mannen hebben doorgaans ook meer oog voor het vrouwelijke personeel dan voor hun leeftijdsgenoten. Alle seksuele revoluties ten spijt, is en blijft seksualiteit onlosmakelijk verbonden met voortplanting, en daar heb je nu eenmaal jonge vrouwen voor nodig. 

Om het evenwicht op hoge leeftijd tussen de geslachten te bewaren, zou het beter zijn dat bij de nestvorming het mannetje wat jonger was dan het vrouwtje, maar ook hier zitten seksualiteit en voortplanting in de weg. Volgens velen zijn het de vrouwen die uiteindelijk kiezen met wie ze een relatie aangaan, maar hoe jong ze ook zijn, ze kiezen meestal een mannelijk exemplaar dat een aantal centimeters groter en een paar jaar ouder is. Kracht en ervaring, daar draait het om. Als middelbare scholier kun je enkel dromen van je knappe klasgenootjes: die zijn voor de jongens uit hogere klassen, zelf zul je het moeten doen met de meisjes uit de brugklas.

Ook op andere gebieden draait de natuur ons steevast een loer. Niet alleen de levensverwachting van onze partner is slecht afgestemd, ook die van onze beste vrienden, de viervoeters, zorgt voor veel verdriet en eenzaamheid. Sommige zeeschildpadden kunnen wel driehonderd jaar oud worden, maar zij zijn niet onze favoriete huisdieren. De dieren die we het liefst om ons heen hebben, honden en katten, worden niet oud. Dierenliefhebbers bevinden zich daarom diverse malen in de situatie van de goochelaar uit de bekende sketch van Toon Hermans: Duif is dood. Duif heeft te lang in het doosje gezeten. Gedomesticeerde poezen en keffertjes leven langer dan woeste tijgers of wolven, maar een jaar of veertien is voor zowel hond als kat een gevorderde leeftijd. 

De katten op de foto heten Cisse en Tsjeng; tijdens hun leven woonden ze in huis bij een facebookvriendin van me, Vera. Zij schreef me:

"Het klikt tussen katten en mij (...) De laatste waren Cisse (...) die is vorig jaar gestorven (vergiftigd door de toenmalige huisbaas) en deze Tsjeng. Allebei een 14 jaar bij mij geweest. Verschillende adressen hebben we gehad. Tsjeng en Cisse sliepen naast mij. Lang sliep Cisse naast mijn hoofdkussen en Tsjeng aan mijn voeten. Toen Cisse dood was nam Tsjeng de plaats van Cisse over. Tsjeng was overal bij me, in de tuin in de keuken, bij het TV kijken, voorheen waren ze samen overal bij me."

Vera is een zeer elegante dame, die in haar jeugd nog aan ballet heeft gedaan. Ik begrijp dus dat het klikt tussen haar en de meest elegantste verschijning uit het dierenrijk, de kat. Honden hebben voor mij altijd model gestaan voor mannelijke eigenschappen, katten voor vrouwelijke. Een hond staat voor kracht, een kat voor gratie. Dat de natuur honden en kanten in beide geslachten beschikbaar stelt, doet aan deze visie niets af. Zoals teven ook hard kunnen blaffen, zo kunnen katers zich ook zeer verleidelijk op een bank neervlijen. Als ooit een dier mocht worden toegelaten op ballet, dan zou het vast een kat zijn. Volgens mij kunnen katten ook op hun tenen staan, net als primaballerina's. 

Katten leven korter, maar daarom leven ze ook intenser. Een boze kat, is echt boos, een aanhalige kat is het meest lieftallige wezen van de schepping: zoals bekend is de kat het dier met de hoogste aaibaarheidsfactor (1), een begrip uitgevonden door de schrijver en kattenliefhebber Rudy Kousbroek. Helemaal onderaan in de aaibaarheidsrij staan wezens zoals bijvoorbeeld stekelvarkens die helemaal niet aaibaar zijn, vervolgens komen dieren die in principe wel aaibaar zijn, zoals schildpadden, maar bij wie het aaien geen zin heeft vanwege het beschermende schild, en daarna volgt de hele stoet dieren met een vacht die uitnodigt tot strelen en woelen, maar helemaal bovenaan staat de kat: het enige dier dat zichzelf liefkozend weet te aaien. De meeste katten delen kopjes uit, andere lopen voelbaar langs je benen, eerst in de ene richting, dan in de andere, tot genot van kat en mens.

Het eerste verlies waarmee we in het leven te maken krijgen, is doorgaans het verlies van een huisdier. Een poes, een hamster, een goudvis. Gisteren was hij nog hier, nu is hij vertrokken met de trein die nooit terugkeert naar het station waar het baasje zit te treuren. 

"Wat Cisse en Tsjeng voor mij betekenden kan ik niet uitdrukken. Ze waren erbij, bij alle lief en leed. En nu is er een streep getrokken onder een groot deel van mijn leven. En dat doet pijn. Ik ben er ziek van. Het zal wel beteren."

- Voor Vera



Noot: 

(1) Rudy Kousbroek, De Aaibaarheidsfactor, Uitgeveij De Harmonie, 1978



vrijdag 16 augustus 2013

Gedonder over de Duivels



Er is weer eens gedonder over de Duivels. Vroeger hield dat in dat de laatste paar fans riepen om een nieuwe bondscoach na de zoveelste beschamende nederlaag. Maar inmiddels zijn de Duivels een winnend elftal, en wil iedereen met ze geïdentificeerd worden. Ik heb al diverse malen de opmerking gehoord dat De Wever niet al te veel haast moet maken met de scheiding van het land, want de Rode Duivels moeten eerst wereldkampioen worden. In krantenartikelen worden ze ingezet als symbolen van nationale trots en eenheid. Walter Pauli vraagt zich af of het land zomaar uiteen kan vallen als de Duivels in volle voorbereiding zijn op het wereldkampioenschap voetbal. De verkiezingen vinden immers in Mei plaats, het WK begint in Juni. Never change a winning team, moet Pauli de Boskabouter gedacht hebben. Nu het goed gaat, meent ook iedereen verstand van voetballen te hebben.

Ik kan de fans op dat punt geruststellen: ook als België uiteen zou vallen, zouden de Duivels in Brazilië mogen aantreden. Op het Europees Kampioenschap van 1992 werd de voormalige Sovjet-Unie vertegenwoordigd door een team genaamd G.O.S. (in het Engels C.I.S.), de Gemenebest van Onafhankelijke Staten (Commonwealth of Independant States). Het team van de Sovjet-Unie had zich geplaatst voor het eindtornooi, maar het land was inmiddels uiteengevallen. De Unie van voetbalbonden van de G.O.S. werd op 11 januari opgericht en twee dagen later door de Fifa erkend. 

Dit voorval wijst op een eigenaardigheid waar veel mensen zelden bij stilstaan: een nationaal team vertegenwoordigt feitelijk geen land, maar een bond. Binnen in één staat, kunnen dus verschillende voetbalbonden bestaan, hetgeen bijvoorbeeld het geval is in het Verenigd Koninkrijk: Engeland, Schotland, Wales en Noord Ierland hebben  ieder hun eigen bond en komen afzonderlijk uit op internationale voetbaltornooien (in andere sporten is dat niet zo, op de Olympische Spelen wordt het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigd door één enkele Britse delegatie). In het clubvoetbal hebben sommige bonden geen een eigen profcompetitie: Swansea komt uit in de Engelse Premier League.

Toen de Duivels nog op de ene na de andere nederlaag werden getrakteerd, zag je zelden iemand van de regering of het Koninklijk Huis op de tribune. Alleen Jean-Luc Dehaene werd regelmatig in een voetbalstadion gesignaleerd, maar voornamelijk in Brugge. Nu de ene na de andere tegenstander aan de zegekar wordt gebonden, duikt zelfs prinses Mathilde op tussen de supporters. De gedachte achter dit alles is dat de prestaties van het nationale voetbalteam invloed hebben op de toestand van het land. Of zoiets ooit is onderzocht, weet ik niet. De miraculeuze overwinning van de Duitse Mannschaft in de finale van het Wereldkampioenschap van 1954 wordt soms gezien als het begin van het Duitse Wirtschaftswunder (1). Het is al de vraag of de lezing klopt, en verder was deze overwinning wel héél bijzonder: de Duitse vertegenwoordigende elftallen hadden na de Tweede Wereldoorlog aan geen enkel tornooi mogen deelnemen, en jonge natie snakte naar een positieve ervaring waaraan de burgers zich konden optrekken. 

Voor het overige blijft het vaak bij leuke anekdotes; zo herinner ik me dat tijden EURO 2000 in Nederlandse kranten melding werd gemaakt van de goede sfeer in het land. Nederland boekte de ene na de andere overwinning, en huizen, straten en pleinen zagen Oranje van trots. De mensen gingen graag naar het werk, al was het maar om over voetbal te kunnen praten. De Nederlandse vrouwen, openhartig als altijd,  bazuinden rond dat ook de seks veel beter was dan gewoonlijk. Ach jongen, die mannen waren gewoon niet te stoppen! Dat zal allemaal wel, maar je vraagt je af hoe toeging - op het werk en in de slaapkamer - toen Oranje in de Halve finale smadelijk werd uitgeschakeld door Italië, na het missen van niet minder dan vijf strafschoppen. Want dat is natuurlijk de keerzijde van de medaille: als goede resultaten een positieve uitwerking hebben - en het land bijeen houden - hebben slechte resultaten het omgekeerde effect. Voor Belgicisten lijkt me dat geen goed nieuws: aan het WK in Brazilië nemen 32 teams deel, en uiteindelijk kan er slechts één winnen.  Los van dit alles: Sport als vorm van politieke propaganda, het doet mij vooral denken aan de gewraakte jaren dertig. Ik stel voor om de kreet ARME anti-N-VA via een simpele ingreep te 'vertalen' naar ARME anti-NVA'ers. 

Het Europees kampioenschap van 1992 leert ons nog iets anders. De uiteengevallen Sovjet-Unie mocht worden vertegenwoordigd door een inderhaast opgerichte voetbalbond, de G.O.S. De Joegoslavische voetbalbond werd echter de toegang tot het tornooi ontzegd. Joegoslavië had zich geplaatst, maar het land was in oorlog. Dat pikte de UEFA niet. Als De Wever dus na de verkiezingen de onafhankelijkheid uitroept, dan is het zaak om niet te veel stennis te maken. Mocht het organisatiecomité het idee krijgen dat het in het voormalige België oorlog is, dan kunnen de Duivels naar de wereldtitel fluiten. 


* (1)
Voor een Engelstalig artikel van mijn hand over deze merkwaardige wedstrijd (scroll down naar de tekst), zie: FRITZWALTER AND THE MIRACLE OF BERN  

G.O.S. :