donderdag 11 april 2013

Kanttekeningen bij de Dood van Maggie (en Marx)




Margaret Thatcher is niet meer, en haar overlijden is niet onopgemerkt voorbijgegaan. Ze drukte haar stempel op de geschiedenis van haar land, onder meer door mijnen te sluiten en een oorlog te winnen. Beide gebeurtenissen komen in vrijwel alle krantencommentaren voor, in tamelijk onthullende zin: alom wordt benadrukt dat zij met de mijnsluitingen talloze gezinnen in de afgrond heeft gestort, terwijl de oorlog vooral wordt aangehaald als doorslaggevende factor voor haar herverkiezing. Als commentaren zo gelijkluidend zijn, is er doorgaans iets mis. Het is als met marcherende soldaten: die zijn niet uit zichzelf in de maat gaan lopen, ze zijn daarop gedrild. 

In de commentaren komen steeds dezelfde namen terug: Hayek, Keynes, Law, Smith, Galbraith, Samuelson, Bernanke, noem maar op. Allemaal economen, want het is toch vooral het economische beleid van  Maggie dat de gemoederen vandaag de dag bezig houdt. De meeste van die namen ken ik wel, maar ik ben altijd bang om ze door elkaar te halen. In mijn tijd was economie namelijk nog geen schoolvak, we kregen enkel zoiets als boekhouden en handelsrekenen. Ik mis dus een bepaalde basis, en zonder stevige basis, blijft ook kennis wankel. Om die reden zit ik nu vaak met vragen als: Was Hayek nu tegen een sterke overheid of was dat Keynes? Het is alsof je in een stad als Glasgow plots vergeten bent welke van de twee clubs katholiek is, Celtic of Rangers? In zo'n geval hou je beter je mond, want vergissingen worden je zwaar aangerekend, zoals een vrouwelijke kennis van me eens aan den lijve mocht ervaren. Ze had gelezen dat de plaatselijke vereniging, Celtic, ooit de Europa Cup had gewonnen. Wat goed! En ze vond die groen-witte shirts ook zo schattig. Helaas waren de gastheer en gastvrouw protestanten en fanatieke supporters van de in het blauw spelende Rangers. Ze werd nooit meer uitgenodigd. 

Eén naam komt veel vaker teug in de berichtgeving rond haar dood dan alle andere, namelijk die van Milton Friedman. Die ken ik wel: in de tijd dat het op school nog boekhouden geblazen was, liep op de Nederlandse televisie al een programmareeks over (en blijkbaar ook door) deze man en zijn economische theorieën. Over dat programma werd druk gediscussieerd, blijkbaar had Friedman een gevoelige zenuw geraakt. Friedman pleitte voor een vrije markt en een beperkte overheid. Als zodanig werd hij - zo valt overal te lezen - de geestelijke vader van Thatcher en Reagan. Ik meen me te herinneren dat ik ook weleens naar de uitzendingen keek, maar ik kon me het gezicht van Friedman niet meer voor de geest halen. Maar toen zette een kennis van me plots deze clip op facebook:



Ik had me onbewust een soort bullebak voorgesteld, een  hevig zwetende man met een zware stem, maar Friedman was anno 1980 een innemende oude baas, een toonbeeld van beschaving. Hij leidt ons rond door Hong Kong, dan nog een Britse kroonkolonie, en legt uit hoe de waanzinnig overbevolkte stad tot grote bloei is gekomen. Wie niet alleen het filmpje bekijkt, maar ook de discussie achteraf, valt trouwens op hoe fatsoenlijk er in die tijd werd gediscussieerd. Ook de tegenstanders van Friedman formuleren zorgvuldig en blijven steeds beleefd. Discussieerde iedereen zo, in 1980?

Wie weet. Er zullen toen ook wel schreeuwlelijkerds zijn geweest (ik herinner me uitzendingen met Sonja Barend), maar in elk geval waren de zeden en omgangsvormen nog niet door de gehaktmolen van de nieuwe media gehaald. In The Cult of the Amateur (vertaald als De @-Cultuur) beschrijft de Amerikaanse auteur Andrew Keen hoe een eeuwenlange cultuur op het world wide web wordt bedolven door wat hij de cultus van de amateur noemt. Keen vergelijkt dit met het marxisme vanwege de vernietiging van professionalisme en de onmogelijkheid om aan kwaliteitsvolle informatie te geraken te midden van de onzin die wordt rondgestrooid. Het eerste slachtoffer van een dergelijke terreur, is doorgaans het fatsoen. Wie even rondkijkt op de fora van onze dag- en weekbladen, weet wat ik bedoel: deskundigheid, professionalisme zijn niet meer in tel, de amateurs maken de dienst uit, wie het eerst komt, wie het eerst maalt, en wie het hardst roept, komt het vaakst aan de beurt.

Zoals ik liever niet te veel zeg over de economische opvattingen van mensen als Hayek of Keynes (daar zijn weer anderen voor), zeg ik ook liever niet te veel over het economische programma van Friedman. Hij pleit voor de vrijheid van het individu, en dat klinkt mooi, maar je hebt ook mensen die zeggen dat ze niet louter hun eigen belang dienen, maar dat van de hele mensheid. De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens.De naam Friedman roept echter zoveel woede op bij marxisten, dat ik moet denken aan W.C. Fields, die (overigens in een geheel ander verband) ooit zei: "Anybody who hates women and children, can't be all bad." Op dezelfde manier zou je over Friedman kunnen zeggen dat zijn opvattingen althans de verdienste hebben dat ze marxisten de gordijnen injagen. Overigens brengt Friedman tijdens de discussie achteraf enkele interessante dingen naar voren. Hij krijgt tegenwind van zowel een industrieel als een linkse academicus, en dat lijkt op het eerste gezicht verrassend, maar Friedman stelt: Natuurlijk zijn de linkse academicus en de rechtse industrieel tegen individuele vrijheid, ze zijn immers enkel voor vrijheid voor zichzelf: de academicus wil in alle vrijheid kunnen zeggen en schrijven wat hij wil, maar hij pleit tegelijkertijd voor beperkende maatregelen voor anderen, zoals ondernemers, en de industrieel is vooral uit op privileges die hem door de overheid kunnen worden verleend. Zo eenzijdig als vaak wordt beweerd, dacht Friedman dus niet.


Een enigszins dissident geluid in het jouwende linkse koor was (zoals wel vaker) dat van J.M. De Meester, de innemende voorzitter van Rood en gezworen vijand van aartsbisschop Leonard, Fouad Belkacem en Johan van de Lanotte. In een opiniebijdrage in Knack legt hij de schuld voor wat hij omschrijft al het drama van links niet zozeer bij Thatcher (Don't blame Maggie), maar bij beleid van Labour dan na haar neoliberale regime volgde. Nu hoor je dit wel vaker, de landslide, de verpletterende overwinning van Tony Blair in 1997 was achteraf bezien een vergiftigd geschenk. Onder Blair zakte het Verenigd Koninkrijk enkel verder weg. Hoe kwam dat? Thatcher had een aantal onsympathieke maatregelen genomen, die weliswaar moeilijk te vermijden waren, maar die voor enkele regio's wel nare gevolgen hadden gehad. Niemand eiste van Blair dat hij die beslissingen zou terugdraaien, maar er werd wel van hem verwacht dat hij een aantal krachtige relancemaatregelen voor deze regio's zou treffen. Zo hij al iets deed, zijn positieve gevolgen uitgebleven, zoals men dezer dagen overal kan lezen. Tegenstanders van Thatcher zeggen dan dat het Noorden van Engeland en Schotland nog steeds kreunen onder de maatregelen die zij trof. Je zou ook gewoon kunnen zeggen - zoals De Meester dus doet - dat Labour het heeft verknald. De vraag is dan: waarom?

En hier komt De Meester toch weer met het antwoord dat je vaak hoort wanneer de invoering van leer niet het  gewenste heil heeft gebracht: het was niet de leer, het waren de mensen, en hun grootste fout was dat zij de leer niet toepasten. Blair was volgens De Meester niet veel meer dan Maggie Light. Hij omarmde de vrije markt en timmerde, samen met onder meer Schröder, Vandenbroucke en Stevaert aan de zogenaamde Derde Weg. Daarbij sluit hij zich aan bij personen die ik in de afgelopen weken op deze pagina's reeds ter sprake heb gebracht, Bruno Tobback en Slavoj Zizek. Tobback constateert dat het socialisme in Vlaanderen is verschrompeld, Zizek concludeert dat het marxisme dood en begraven is. In beide gevallen luidt het echter: De koning is dood, leve de koning. Meer socialisme, meer Marxisme. Bij dat alles blijft het onduidelijk wat men zich daarbij precies voorstelt.

Ook De Meester blijft wat dit aangaat eerder op de vlakte (ik geef overigens toe dat ik het verkiezingsprogramma van Rood! nooit heb gelezen). Zizek spreekt in zijn laatste boek van een zogenaamde 'sprong in het ijle' die wij zouden moeten wagen. Met andere woorden: Hij heeft geen idee. Ik zou graag eens vernemen wat het toekomstbeeld van De Meester precies inhoudt. Immers: Blair was dan misschien wel Maggie Light, maar op wie of wat was die Derde Weg ook alweer een antwoord?

6 opmerkingen:

  1. Hayek’s stelling mag niet geëvalueerd worden op basis van het ontbreken van empirisch bewijs waaruit zou blijken dat socialisme niet toepasbaar is. Stellen dat Hayek verkeerd is wat de onuitvoerbaarheid van het socialisme betreft, omdat socialisme in verschillende landen een feit is, is misleidend. Hayek's redenering is gebaseerd op zuiver theoretische grondslagen, wars van elke empirie. Precies hetzelfde argument werd ook gebruikt tegen Hayek’s voorganger Ludwig von Mises (1922) Socialism: An Economic and Sociological Analysis. Was Hayek dan niet de eerste econoom die over socialisme oordeelde op logische gronden, hij was wel de eerste om het op deze gronden te weerleggen. Hayek’s argumenten zijn ook vandaag nog steeds to the point wanneer politieke economen het marktsocialisme kritiekloos loven. Hayek's argumentatie tegen het socialisme is gebaseerd op zowel de economische theorie, in haar ware betekenis, als op sociologie, geschiedenis, antropologie, biologie, rechtstheorie, demografie, neurofysiologische psychologie en epistemologie. Maar Hayek’s argumenten tegen het marktsocialisme zijn en blijven vooral relevant voor de economische theorie. Vanuit dit oogpunt is Hayek categorisch: marktsocialisme kan niet in praktijk gebracht worden omdat het gebaseerd is op onvoldoende economisch inzicht in de werking van de markt als proces. Het is opvallend dat Hayek nooit beweerde dat de progressieve degeneratie en ten slotte de implosie van het communistische economisch systeem van de USSR het empirisch bewijs vormde dat hij het vanaf het begin bij het rechte eind had. Voor Hayek diende de fundamentele vraag die het socialisme stelde theoretisch te blijven. En op dat niveau, is Hayek's argument wat de onbruikbaarheid van het socialisme betreft “beyond any reasonable doubt”. Voor de geïntereseerden: Hayek (1935) Collectivist Economic Planning: Critical Studies on the Possibilities of Socialism; (1939) Freedom and the Economic System; (1944) The Road to Serfdom; (1948), Individualism and Economic Order; (1952), The Counter-Revolution of Science. Studies on the Abuse of Reason; (1976) Socialism and Scienc; (1982) Two Pages of Fiction: the Impossibility of Socialist Calculation; (1997), Socialism and War.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Hadiecee,

      Ik ben onder de indruk van uw analyse. Mocht u willen, dan zou ik graag met u corresponderen per e-mail.

      ~ Brecht Arnaert

      (brechtarnaert apestaartje gmail.com)

      Verwijderen
    2. Beste Brecht Arnaert, u kan mij altijd mailen op hadiecee@hotmail.com. Alhoewel ik slechts sporadisch hotmail nakijk, zal ik het nu regelmatiger doen. Tot snel. Ondanks de eerste reactie, ben ik geen fervente aanvanger van Hayek noch Friedman. De Chicago boys en girls, jawade.Herinneringen aan Salvador Allende laaien op!

      Verwijderen
  2. Part I - ON MARGARET THATCHER - by Sally Potter (Bron: E-Journal "n+1")

    Margaret Thatcher was a product of class. She came from a working-class background of shoemakers until her father “rose” through the merciless English class system to become a grocer. In England to be “a grocer’s daughter,” as she was often sneeringly called, means being lower-middle class. That is someone whose family has dedicated its energies to not being working class but is not yet middle class and certainly not aristocratic or owning class.

    This engine of class anxiety powered Margaret Thatcher onto a trajectory that surprised the mostly posh Tory elite. While almost none of them voted her into power, they soon realized what they had. A combination of chance conditions had created a woman who fulfilled a number of needs crucial to revitalize a decaying and demoralized right wing. Importantly, she didn’t appear to care what anyone thought of her. This personal armor was necessary for her to have survived politically. If she “cared” that people assumed her too weak, hysterical, high-pitched, or generally female to be a politician, she couldn’t have opened her mouth.

    This apparent imperviousness meant she was prepared to say in public what the Tory grandees said in private. This woman could front them up and they could appear moderate behind her. She could do the dirty work of the owning classes as she struggled to pass as one of them. At the same time she could use working-class credibility if she needed to, and therefore appear to support a culture of individual meritocracy. The cult of ownership reached its apotheosis in the selling off of “council”
    housing. To own is to exist. To rent is a sign of failure. The ethos of individual achievement led to the notoriety of her (out of context) quote, “There is no such thing as society.”

    Her class anxiety, so manifest in the painful eradication of her Lincolnshire accent, led to a forced, fake elocution, a voice that grated or soothed depending on what you were listening for. The photographs of Margaret Thatcher meeting the Queen are telling: she looks like a photocopy of the monarch, but badly printed. The anxiety blurs the picture. The cracks show. Both are figureheads but only one is the real thing. Nevertheless she was Prime Minister. She had the top job. How did a woman achieve the feat of leadership of a party dominated by and serving the interests of owning-class men?

    The policies she espoused suited their purpose better than they could have dreamed, but so did the personal style: a bossy, middle-aged woman, not too motherly, dedicated to a cause beyond her own personal life. These were men who for the most part as boys were wrenched from their homes and sent to boarding school. By and large the women who had raised them most intimately were nannies from “respectable” working-class backgrounds who put their charges’ needs ahead of their own families. At boarding school these women were replaced by matrons and housemistresses—disciplinarians, remote and authoritative, yet knowing the secrets and the vulnerabilities of their charges. Margaret Thatcher was perfectly cast in the role of ultimate incarnation of this succession of females in their lives, and that must be part of the explanation of her apparent power over the posh men in public life. But just as nannies could eventually be cast off at will, so could Margaret Thatcher if she stepped out of line, which she did in her third term.

    It was her policies that incited rage in my friends and me, as young women growing up in the ’80s in the shadow of her power. Humiliating the miners, selling off the housing stock, making people get excited about owning shares in basic amenities such as gas and electricity by privatizing them, stirring up sentimental patriotism, starting the trend of vilification of the poor, damning the unemployed as “lazy”—one catastrophic change rolled out after another. In the name of “saving”
    Britain from decline it seemed to us that she was destroying it.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Part 2 - But I remember one day standing staring at a poster in a shop window.

    The poster was designed by a left-wing group and showed Margaret Thatcher hanging from a noose with the heading “Kill the Bitch.” This wasn’t unusual, and has been echoed in the days after her death by reports of people chanting “Ding dong, the witch is dead,” gleefully quoting the song from The Wizard of Oz. This has the appearance of innocent irony. But the eagerness to apply rhetoric and imagery akin to lynching and witch-burning—demonizing her as a woman and evoking ancient hatred of female power in any form, whether spiritual, medical, or political—was and is impossible to get enthusiastic about. Why this conflation of the person and her policies? Why was her conservatism perceived as evil rather than destructive, demonic rather than politically catastrophic?

    It was in this confusing climate that I discovered it was possible to contain at least two attitudes simultaneously: on the one hand, revulsion toward and criticism of her ideas, the policies of greed, selfishness, brutal colonialism and militarism, and, on the other hand, a grudging admiration of her ability to gate-crash her way to power as a female, continuously enduring personal attacks—the endless references to her hair, her handbag, her voice, even the angle of her head.

    Her bewilderment at the betrayal when it came from within her party—however hard she had worked, however little sleep she could endure, and even though she had lasted longer than any other Prime Minister in the 20th century—showed the shaky ground she had unknowingly stood on. She had stepped out of line and become “reckless”—in other words, was following her policies to their logical conclusion. The hated “poll tax” she introduced was shamelessly discriminatory against the poor and led to violent riots. Her blustery anti-European rants became embarrassing and her relationship with her always all-male cabinet was openly dictatorial. She was no longer an acceptable mouthpiece. She had to go.

    Despite this political decapitation, it’s ironic and distressing that the right wing has produced a female leader, now spoken of respectfully, even reverentially, by its leaders, while the left limps toward gender equality in politics and launches its criticisms of Margaret Thatcher in a rhetoric borrowed from the Inquisition. But above all we are left with a cocktail of derision at class and female mobility, a trajectory in her case barely disguised by stiff hairspray and elocution lessons. It is telling that Margaret Thatcher’s presence could be evoked by Martin Amis on BBC TV’s Newsnight the day after her death as “a whiff of Chanel mixed with the occasional refreshing weep” and with a quote from Mitterrand, who said she had the mouth of Monroe but the eyes of Caligula. The female body must be punished, it seems, for transgressions from eternal second place, and the girl from the working classes must never be allowed to forget that her origins still show like lipstick on her teeth.

    A funeral display of pomp, ceremony, and grief, planned as if for royalty, reeking of hypocrisy on the part of those that brought her down and deflecting from a far more serious reality, will prove as divisive in its effect as the policies she espoused. For her greatest legacy was to eviscerate the Labour party, deflate any meaningful opposition and make all subsequent British parliamentary politics a soup of sameness. The myth of solidity of the middle class took hold in the popular imagination and everyone became afraid to appear to be anything else. Freedom and rampant self-interest became fatally confused. Principle, conviction, and belief lost their currency as words that meant anything dependable. And the woman herself became myth: a collective fiction, an exception. The door to real female power closed resoundingly behind her.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Ze was een vrouw + ze was van oorsprong working class, of (zoals de schrijfster zegt) op z'n hoogst lagere middenklasse - een merkwaardige achtergrond voor iemand die de conservatieve partij heeft geleid.

    BeantwoordenVerwijderen